“Quand le septentrion

Baisera le couchant

Ce sera fin de la ruine

Cherche la ceinture”

Met deze raadselachtige woorden spreken “de geesten” Tijl Uilenspiegel en Nele toe in een visioen aan het einde van de monumentale roman die de Franstalige Brusselse journalist Charles De Coster in de jaren 1860 aan hen wijdde.[1]  Wanneer zij de geesten om meer uitleg vragen, antwoorden deze het volgende:

 Septentrion c’est la Néerlande,

België c’est le couchant.

Ceinture c’est l’alliance

Ceinture c’est amitié

[…]

Alliance de conseil

Et d’action

De mort

Et de sang

 

S’il ne le fallait

N’était l’Escaut

Pauvret n’était l’Escaut.

Het raadsel kan maar helemaal ontcijferd worden indien de lezer ook de context kent waarin De Coster ze schreef. Terwijl velen in België – onder wie De Coster zelf – bevreesd waren dat Napoleon III zijn imperialistische ambities zou waarmaken, kocht de liberale regering in 1863 de tol af die Nederland sinds 1839 op de Scheldedoorvaart hief. Daarmee leek een einde te komen aan de vijandigheid die sinds de Belgische Revolutie tussen beide landen had bestaan. De Coster gebruikte niet alleen de stem van de geesten om deze evolutie toe te juichen. Zijn hele roman was één grote lofzang op de eenheid van de Lage Landen, waarvan hij Tijl Uilenspiegel als de heldhaftige belichaming opvoerde. Tegelijk voerde hij de lezer terug naar de dramatische episode waarin deze ‘geest van Uilenspiegel’ eerst zijn hoogtepunt maar vervolgens zijn grootste nederlaag kende: de zestiende-eeuwse opstand van de Nederlanden, die voor het Zuiden eindigde met de herovering door de Spaanse legers, en op iets langere termijn ook met economische isolatie door de eerste ‘sluiting’ van de Schelde.

De Coster beëindigde zijn roman met de bemoedigende woorden dat de geest van Uilenspiegel wel kan slapen, maar nooit kan sterven. Daarmee drukte hij de hoop uit dat met de afkoop van de Schelde een nieuw tijdperk van Belgisch-Nederlandse vriendschap was begonnen, waaruit alleen maar vrijheid en voorspoed konden voortspruiten.

 

De voorgeschiedenis van een droom

Aan de basis van De Costers droom lag een lange geschiedenis van gedeelde verwachtingen, maar ook van grote ontgoochelingen en pijnlijke misverstanden. Met het ideaal van een zelfstandig deltagebied in Noord-West-Europa dat dapper weerstand bood tegen de grote Europese mogendheden hadden de Bourgondische hertogen al in de vijftiende eeuw aanhangers gevonden bij de burgerij en de adel van de Lage Landen. Nadat militaire toevalligheden deze droom hadden doen uiteenspatten, waren het Noorden en het Zuiden echter razendsnel van elkaar vervreemd. Religie was daar een doorslaggevende factor in geweest. Na de herovering van de Zuidelijke Nederlanden, en vooral na de val van Antwerpen in 1585 waren vrijwel alle protestanten uit het Zuiden naar het Noorden gevlucht. Daar legden zij de basis van een republiek waarin een zelfbewuste protestantse cultuur de toon aangaf. De Zuidelijke Nederlanden werden daarentegen een broeinest voor een triomfantelijke katholieke Reformatie.

De animositeit die ook vandaag nog bestaat tussen veel Belgen en Nederlanders vindt daar haar oorsprong. Zij zorgde er ook voor dat de bufferstaat die in 1815 werd gecreëerd als dam tegen het Franse imperialisme nooit kon uitgroeien tot het gelukkige amalgaam dat koning Willem I van Oranje ermee voor ogen had. Zowel vooruitstrevende burgers in de Belgische steden als katholieke geestelijken op het platteland ervoeren de vernieuwingsdrang van de Hollandse vorst als protestantse bemoeizucht, en smeedden uiteindelijk een monsterverbond tegen hem. Het leidde tot een revolutie en een oorlogssituatie die  pas in 1839 ten einde kwam. De wonden die daardoor geslagen werden, zouden decennia nodig hebben om te helen. Tot 1860 vormde haat jegens de Oranje-dynastie een centraal element van het Belgische patriottisme. In de Brabançonne, het Belgische volkslied, werd zij aanvankelijk als volgt verwoord:

 

Avec Nassau, plus d’indigne traité,
La mitraille a brisé l’Orange
Sur l’Arbre de la Liberté

 

Toch werd dit anti-orangisme niet door iedereen gedeeld. In zeer diverse sociale geledingen bevonden zich mensen die redenen hadden om met nostalgie terug te kijken naar de periode waarin Noord en Zuid onder de oranje-vorst verenigd waren. Het kon gaan om industriëlen die belangrijke handelsmogelijkheden zagen verloren gaan, om edellieden die zich niet thuis voelden in het te ‘democratische’ België, maar ook om land- en fabrieksarbeiders die vreesden dat zij het slachtoffer zouden worden van de economische onzekerheid in de nieuwe staat.

Zelfs indien het actieve orangisme vanaf de jaren 1840 marginaal was geworden, bleef de erfenis van het bewind van Willem I diep doorwerken in het onafhankelijke België. Zij werd vooral gedragen door groepen binnen de intellectuele middenklassen in de Vlaamse steden, die veel te danken hadden aan Willems promotie van het Nederlands als taal van cultuur, onderwijs en bestuur. De meesten van hen omarmden de Belgische staat enthousiast, maar zagen met lede ogen aan hoe binnen deze staat de constitutioneel vastgelegde taalvrijheid vooral werd gebruikt om het Nederlands uit het publieke leven te bannen. De kortstondige vereniging tussen Noord en Zuid speelde met andere woorden een belangrijke rol in het ontstaan van de Vlaamse Beweging. Toch streefde niet heel deze beweging naar een intensere samenwerking met Nederland. Haar katholieke vleugel bleef waarschuwen tegen ‘de Duivel uit het Noorden’ en verkoos daarom Vlaamse streektalen boven het standaard-Nederlands.

 

De nawerking van een droom

Toen Charles De Coster zijn droom van een sterkere band tussen Noord en Zuid uitsprak, viel deze dus vooral in goede aarde bij de liberale flaminganten, die in Nederland zowel op taalkundig als op levensbeschouwelijk vlak een bondgenoot zagen. In andere segmenten van de Belgische samenleving bleef de argwaan tegenover Nederland ook daarna doorwerken. Dit bleek heel nadrukkelijk na de Eerste Wereldoorlog, toen Belgische patriotten het martelaarschap van hun land vergoed wilden zien met gebiedsuitbreiding ten koste van het neutraal gebleven Nederland. Zelfs indien deze demarche zonder resultaat bleef, was zij vanzelfsprekend niet van aard om de relaties tussen beide landen te verbeteren.

Het streven naar een intensere band met Nederland was tijdens de Eerste Wereldoorlog nog nadrukkelijker dan voorheen een zaak van de Vlaamse Beweging geworden. Mee onder invloed van de Duitse bezetter ontwikkelde zich immers een Groot-Nederlandse beweging, die zich de politieke samensmelting van Vlaanderen en Nederland tot doel stelde, vanzelfsprekend ten koste van België. Na de oorlog vonden ook katholieke flaminganten hun weg naar deze Groot-Nederlandse Beweging, die vooral moest dienen als voorhamer tegen een steeds meer verguisde Belgische staat. Groot-Nederland werd het officiële einddoel van het Vlaams-Nationaal Verbond, de partij die vanaf 1933 de Vlaams-nationale krachten bundelde en ook nadrukkelijk aansluiting vond bij de anti-parlementaire tendensen van die tijd. Toen de partij in mei 1940 resoluut de kaart van de collaboratie trok, vormde echter uitgerekend dat Grootneerlandisme een doorn in het oog van de nationaalsocialistische bezetter. Deze wilde immers beletten dat zich binnen het Groot-Germaanse rijk middelgrote en potentieel destabiliserende entiteiten zouden ontwikkelen. Slechts voor een kleine minderheid binnen het VNV volstond het nationaalsocialistische verbod op het Grootneerlandisme echter om haar samenwerking met de bezetter op te zeggen.

Ook na de Tweede Wereldoorlog bleef het odium van de collaboratie daarom op de Groot-Nederlandse beweging rusten. Vandaag worden Groot-Nederlandse dromen dan ook slechts in een kleine extreem-rechtse fractie van het Vlaams-nationalisme gekoesterd. Tegelijk kreeg tijdens diezelfde oorlog een gedachtegoed wind in de zeilen dat veel dichter aansloot bij de droom van De Coster: het herstel van de oude Zeventien Provinciën, en dus een nauwer samengaan van Nederland en België. Tijdens de jaren ’30 had ook dit idee vooral gecirculeerd in rechtse, Belgisch-nationalistische kringen die droomden van een Groot-Belgisch Rijk met inbegrip van zowel de Belgische als de Nederlandse koloniën. Tijdens de bezetting zelf werd echter teruggekeerd naar het oude ideaal van een samenwerking tussen twee – of zelfs drie - kleine staten die gezamenlijk hun tradities van vrijheid trachtten te beschermen tegen de machtspolitiek van de grote mogendheden. In september 1944 besloten de regeringen van België, Nederland en Luxemburg tot een douane-unie die de Benelux werd gedoopt. Een in 1946 gesloten Belgisch-Nederlands Cultureel verdrag diende aan dit vrijhandelsverdrag ook een mentale basis te geven. In dit verdrag werd onder meer bepaald dat de universiteiten in beide landen ernaar dienden te streven hun cursussen nationale geschiedenis te vervangen door een cursus geschiedenis van de Nederlanden. Een grote groep historici had zich al tijdens de Tweede Wereldoorlog aan het schrijven van een meerdelig standaardwerk vanuit gezet perspectief. Het verscheen tussen 1949 en 1958 onder de titel Algemene Geschiedenis der Nederlanden, en kreeg tussen 1977 en 1983 al een herziene editie.

Dergelijke initiatieven hadden niet overal in België een even groot draagvlak. Meer bepaald in Franstalig België wekten zij weinig enthousiasme op. Als reactie op het verschijnen van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden schreef de jonge Brusselse historicus Jean Stengers dat even goed kon worden gedacht aan een Duitse geschiedenis waarin ook de geschiedenis van België zou zijn opgenomen. Grote delen van België hadden immers langer deel uitgemaakt van het Duitse oftewel Heilige Roomse Rijk dan van de Verenigde Nederlanden. En hij voegde er provocerend aan toe: “Le nom que j’emploie - Allemagne - est odieux à beaucoup de mes lecteurs: cela est le grief le plus grave. Mais croit-on que le terme Nederlanden agrée fort les Wallons?”

Het trauma van de vernederlandsingspolitiek van Willem I, zo bleek uit een dergelijke uitspraak, verzuurde in Franstalig België ook meer dan een eeuw later nog de voedingsbodem voor een hechtere samenwerking met Nederland. Cultureel bleef en blijft het zuiden van het land zich overwegend op Frankrijk richten. Het was dan ook uitsluitend Vlaanderen dat tijdens de daaropvolgende decennia de culturele en economische banden met Nederland aanhaalde. De Nederlandse standaardtaal werd de norm, Vlaamse auteurs publiceerden bij Nederlandse uitgevers, Vlaamse kinderen keken naar Nederlandse televisieprogramma’s. Aan het einde van de twintigste eeuw gingen steeds meer Vlamingen, als een gevolg van het emancipatieproces dat ze hadden ondergaan, dit als een culturele dwang uit het Noorden ervaren. Zij koesterden nu hun eigen ‘Vlaamse’ taal en verbeelde gemeenschap. De verheerlijking van Nederland als gidsland werd eerder een motief in een Vlaams-nationaal vertoog dan een breed gedeeld ideaal.

De laatste twee eeuwen overschouwend lijkt een versterking van de banden met Nederland vooral tot een verzwakking van de Belgische natie te hebben geleid. Voor Charles De Coster zou dit ongetwijfeld een nachtmerrie zijn geweest.

- Prof. Dr. Marnix Beyen, Universiteit Antwerpen -

 

[1] La Légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs, Brussel, 1867.